6e BATALJON GARDE REGIMENT GRENADIERS
411 BATALJON INFANTERIE
Verhaaltje over Indië - Bram van den Berg
In de eerste maanden van het jaar 1949 was ons peloton gelegerd aan de rand van het Slamatgebergte, niet ver van het plaatsje Boemiajoe. Deze naam betekent "mooie aarde". Op zich een toepasselijke naam, maar als je dagelijkse werk voornamelijk bestaat uit patrouillelopen over sawahdijkjes en glibberige bergpaadjes en de kans altijd aanwezig is om kerels te ontmoeten die je liever op kogels trakteren dan op pisangs, heb je weinig oog voor de mooie aarde.
Ook vandaag zijn we weer op patrouille en wel met een man of tien. We hebben er al ongeveer twee en een half uur op zitten en kijken uit naar een geschikte plek om even de benen te strekken, een slok thee te drinken en een krètekje te roken. Op patrouille roken we meestal krètek sigaretten, omdat je daar meer lucht van krijgt vanwege de kruidnagelen die er in verwerkt zijn. Even later komen we op een pad met aan de ene kant een bergwand en aan de andere kant een ravijn. Bij de kromming van het pad bevindt zich een bamboebosje, een prachtplek om te pauzeren. Verscholen achter de bamboe kun je het gelopen pad prima overzien. We zitten nog maar een minuut of vijf of we horen onze mortierschutter in zijn onvervalst Amsterdams zeggen: "Jongens, suip niet alle thee op want we krijge fesiete".
We kijken in zijn richting en zien tot onze stomme verbazing twee peloppers op ons aan komen wandelen, compleet in zwart uniform en een grote ransel op de rug. Wij houden ons doodstil en zetten voorzichtig onze wapens op scherp. Als de peloppers tot op een afstand van ongeveer 200 meter zijn genaderd, gebeurt er iets wat geheel tegen onze stelregels ingaat. Eén van onze jongens staat plotseling op, wenkt de ploppers naar zich toe en roept: "mari sini" (kom hier). Of hij dat nu deed uit ongeduld of last had van opkomende tropenkolder, is nooit goed duidelijk geworden. Hoe het ook zij, de peloppers laten niet blijken dat zij thans van onze aanwezigheid op de hoogte zijn, maar lopen gewoon door in onze richting. Plotseling draaien ze zich gelijktijdig om en zetten het keihard op een lopen. Bij ons ontstaat een kleine consternatie omdat de gang van zaken zo plotseling een onverwachte wending heeft genomen, maar ondanks dat wordt toch vrij snel massaal vuur op de vluchtelingen geopend. Ons schieten is nog maar net begonnen of we zien de peloppers met half geheven armen op de grond vallen en roerloos blijven liggen. Omdat we er vast van overtuigd zijn dat ze morsdood zijn, lopen wij er achterloos naar toe om te zien wat voor wapens zij bij zich hebben en wat er in hun ransels zit. Als wij nog z'n vijftig meter van hen af zijn, springen beide mannen ineens en gelijktijdig weer op en duiken met een snelle snoeksprong pardoes het ravijn in. Omdat de helling van het ravijn op meerdere plaatsen begroeid was met struiken en overal rotsblokken lagen, konden wij ze niet meer ontdekken. Om toch nog iets te doen hebben wij de helling nog even onder vuur genomen met de bren. Het enige wat we toen nog konden doen was de man die onze aanwezigheid kenbaar had gemaakt de huid vol te schelden. En van die mogelijkheid hebben we ruimschoots gebruik gemaakt.
Toen wij op de terugweg naar onze post alles nog eens de revue lieten passeren, kwamen wij tot de conclusie dat de peloppers, gelet op hun koelbloedig en vakkundig handelen, het eigenlijk wel verdiend hadden dat ze ons ontsnapt waren. En ook nu nog, na zoveel jaren, als deze gebeurtenis nog eens ten sprake komt, zeggen we tegen elkaar: "Ze hebben geluk gehad, die twee verrekte peloppers, maar ze hebben het verdiend".
Bennekom 2002